Onderzoek naar constituentenvolgorde in Vlaamse Gebarentaal

Lien Soetemans en Margot Janssens

Onderzoek naar constituentenvolgorde in Vlaamse Gebarentaal: Hoe ordenen dove Vlaamse Gebarentaligen tussen 12 en 18 jaar de constituenten subject, object en predicaat in enkelvoudige mededelende zinnen?

Het onderzoek naar VGT is tot op vandaag nog steeds zeer beperkt. Bijgevolg blijven er tal van vraagtekens bestaan over verscheidene linguïstische mechanismen, waaronder de volgorde van constituenten in VGT. Naar aanleiding van het SignON-project – dat in januari 2021 van start ging – bleek er nood aan meer inzicht in dit taalkundig mechanisme. Meer kennis over de constituentenvolgorde is namelijk van belang om de SignON-vertaalapplicatie aanvaardbare output in VGT te laten genereren. Dat is ook meteen de reden waarom dit onderzoek in de zomer van 2022 werd aangevat.

Dit onderzoek bouwt methodologisch en theoretisch verder op de studies uit Vermeerbergen (2010). De data voor dit onderzoek werden m.a.w. niet zelf verzameld, maar werden geselecteerd uit het Corpus Vlaamse Gebarentaal. De informanten voerden verschillende opdrachten uit, waaronder het produceren van de zogenaamde ‘Volterra-zinnen’ in Vlaamse Gebarentaal. Via 18 verschillende paren tekeningen werd er op die manier geprobeerd om 18 enkelvoudige mededelende zinnen – waaronder 6 zinnen met omkeerbare argumenten, 6 met niet-omkeerbare argumenten en 6 locatieve zinnen – uit te lokken. Voor dit onderzoek werden de Volterra video’s van de 9 informanten uit de leeftijdscategorie 12 tot 18 jaar geanalyseerd. De analyse van de data – concreet kijken naar welke constituent zich waar in de zin bevond – gebeurde in verschillende fases die de twee onderzoekers – Lien van KU Leuven en Margot van het VGTC – in de eerste plaats los van elkaar doorliepen. In een later stadium vond er ook een gemeenschappelijke analysefase plaats.

Bij de analyse van zinnen met niet-omkeerbare argumenten werd gekeken naar waar het subject (S), object (O) en predicaat (V) ten opzichte van elkaar in de uiting werden geplaatst. In totaal werden 54 zinnen met niet-omkeerbare argumenten geproduceerd. Daarvan werden er 24 uit de analyse gelaten, omdat ofwel het subject of predicaat ontbrak, of omdat de zinnen geen enkelvoudige, maar complexe zinnen waren (die niet tot het onderzoeksopzet behoorden). Uit de analyse bleek dat de meest voorkomende constituentenvolgorde SOV en SVOV waren. Opvallend was dat enkele zinnen zonder expliciet subject of expliciet object werden geproduceerd. Dat kan aan de tekeningen hebben gelegen, die in de gevallen van impliciet subject niet qua subject verschilden en in de gevallen van impliciet object niet qua object verschilden. In die gevallen werd het subject telkens in de actie en het object telkens in de werkwoordelijke constructie geïmpliceerd. Een andere vaststelling heeft te maken met het predicaat in zinnen met SVOV-volgorde. Het valt namelijk op dat in de meeste zinnen tweemaal een werkwoordelijke constructie, i.e. productief predicaat, werd gebruikt. In de meeste gevallen was het tweede productieve predicaat louter een herhaling van het eerste predicaat. Daarnaast valt op dat het predicaat in de zinnen met SOV-volgorde meestal een productief predicaat was. Bij de zinnen met SVO-volgorde daarentegen was er geen duidelijke tendens te zien in wat het gebruik van productief of vast predicaat betreft. Beide predicaten kwamen even vaak voor.

Bij de analyse van zinnen met omkeerbare argumenten werd – net als bij de zinnen met niet-omkeerbare argumenten – gekeken naar waar het subject, object en predicaat ten opzichte van elkaar in de uiting werden geplaatst. In totaal werden 64 zinnen met omkeerbare argumenten geproduceerd. De zinnen die niet in de analyse werden opgenomen, zijn zinnen die hernomen werden en die niet aan de criteria van enkelvoudige mededelende zinnen voldeden en/of eerder een locatieve relatie aanduidden. Uit de analyse bleek dat de SVO-volgorde de meest voorkomende constituentenvolgorde was. Ook bij de zinnen met omkeerbare argumenten valt op dat niet altijd alle argumenten geëxpliciteerd worden. Dit heeft vermoedelijk te maken met de aard van het uitlokkingsmateriaal. Bij dit zinstype valt, zoals bij de zinnen met de niet-omkeerbare argumenten, op dat in de meeste zinnen met SVOV-volgorde tweemaal een werkwoordelijke constructie, i.e. een productief predicaat, werd gebruikt. Opnieuw was in de meeste gevallen het tweede productieve predicaat een loutere herhaling van het eerste predicaat. Daarnaast is het opmerkelijk dat het predicaat in de zinnen met SOV-volgorde in alle zinnen een productief predicaat was. Ook bij de zinnen met SVO-volgorde werd in de meeste gevallen een productief predicaat gebruikt.

Bij de analyse van de locatieve zinnen werd gekeken naar de plaatsing van locatie (LC), gelocaliseerd element (LE) en locatieve relatie – ofwel uitgedrukt d.m.v. een voorzetsel (LP) of een productieve constructie (LV) – ten opzichte van elkaar in de uiting. In totaal werden 55 locatieve zinnen geproduceerd. Daarvan werden er 9 uit de analyse gelaten, omdat minimum 1 van de 3 basiselementen ontbrak, of omdat het geen enkelvoudige zinnen waren (wat niet tot het onderzoeksopzet behoorde). De meest voorkomende volgorden waren LC-LE-LV, LE-LP-LC en LE-LV-LC. Hierbij valt op dat de locatieve relatie steeds d.m.v. een voorzetsel of een productief predicaat wordt uitgedrukt en niet d.m.v. een vast werkwoordgebaar – in tegenstelling tot bij de andere zinstypen. Verder duiken er geregeld simultane constructies op om de locatieve relatie uit te drukken, terwijl dit fenomeen veel minder aanwezig is bij de zinstypes met (niet-)omkeerbare argumenten. Ten slotte blijkt dat de locatieve relatie nooit het eerste element van de volgorde vormde, maar dat deze relatie, net zoals de locatie en het gelocaliseerd element, wel het tweede of laatste element in de constituentenvolgorde kan zijn.

Tenslotte blijkt uit de onderzoeksresultaten dat de jongere generatie (12- tot 18-jarigen) (vaker) minder bijzondere zinsconstructies gebruikt dan de oudere generatie (22- tot 85-jarigen). In vergelijking met eerder onderzoek (Vermeerbergen, 1996) komen er namelijk beduidend minder zinsconstructies met voorzetselgebaren, zoals OP en NAAR, en werkwoordgebaren, waaronder GEVEN en HEEFT, voor. Daarnaast valt het op dat het predicaat bij zinnen met (niet-)omkeerbare argumenten, en dat zowel bij de volgorden SOV, SVOV als SVO, vaker door een werkwoordelijke constructie wordt ingevuld. Daarbij aansluitend blijkt het productieve predicaat, in tegenstelling tot wat uit eerder onderzoek bleek, niet langer voornamelijk aan het einde van de zin voor te komen, en dat zowel bij zinnen met (niet-)omkeerbare argumenten als locatieve zinnen. Dit wijst mogelijks op het lexicaliseringsproces van werkwoordelijke constructies.